Geelgors Emberiza citrinella Linnaeus
ALGEMEEN De geelgors behoort tot de zgn. kooivogels, d.w.z.
dat ze wel in kooien en
volières mogen worden gehouden, maar niet mogen worden gevangen en vervoerd
zonder passende sluitende voetring. Deze mooie vogel is nog bij talloze
liefhebbers van wildzang te vinden. In een buitenvolière is de kweek niet
moeilijk.
BESCHRIJVING man, bovenkop geel, achteraan met zwarte
strepen, nek en zijkanten
van hals groen-geel, rug en schouders roodbruin, de veren
zijn groen-geel gezoomd en hebben zwarte schachtvlekken, alleen de onderrug
heeft wat vlekken.
Vleugeldekveren en slagpennen bruinzwart, de eerste
olijfgroen omzoomd, de middelste en grote dekveren hebben roodbruine punten,
de kleine slagpennen hebben roodbruine zomen, die naar buiten toe lichter
worden, de grote slagpennen hebben gele zomen. De stuit is roestrood, de
bovenstaartdekveren zijn donker roodbruin met zwarte vlekken en lichte zomen.
De staartveren zijn zwart-bruin, olijfgeel omzoomd, de
buitenste met witte zomen, op de binnenvlaggen van de beide buitenste is een
witte vlek, kop geel. alleen de achterwangen
olijfgroen, baardstrepen bruin-olijfgroen. onderzijde geel zijkanten
van kropstreek hebben olijfkleurige vlekken. de zijkanten van de borst hebben
roodbruine vlekken. de flanken een smalle tekening van vlekken en zwarte
schachtstrepen. Oog bruin. snavel blauw-grijs, poten rood-bruin.
Het popje is doffer gekleurd dan het mannetje; minder
streeptekening. kop mat geel-grijs-groen zijkanten van borst en de flanken
zonder roodbruin. De jongen lijken op hun moeder, maar hebben nog minder geel
in de veren, de bovenzijde is meer bruin-grijs met grote zwarte vlekken.
LENGTE 16.5 cm.
Ondersoorten en verspreiding:
Emberiza citrinella citrinella Linnaeus: Europa, buiten
de verspreidingsgebieden van de andere ondersoorten; E.c. caliginosa Clancey;
Britse Eilanden (niet in Zuidoost-Engeland);
E.c. erythrogenys Brehm : Oost- en Zuidoost-Europa tot
Siberie (Irkoetsk).
GELUID Lokroep `zrieck', in de vlucht `zieck-zuurr'. De
zang luidt ongeveer `diediediediedieh'.
LEVENSWIJZE Ze leven in open met heggen en struikgewas
begroeide gebieden, in de
bomen langs de wegen en aan de randen van bossen.
Voeding: gras- en onkruidzaden, koren, bessen en insekten. Het nest wordt in
de dichte struiken op of vlak boven de bodem gebouwd van gras worteltjes en
bladeren en van binnen bekleed met halmen en haren. 2 soms 3 broedsels per
jaar tussen april-augustus. Vogels uit het noorden overwinteren in het zuiden
van het verspreidingsgebied. Overigens stand vogel.
VOEDING: raap-, wit- en maanzaad, graszaden, gierst,
tarwe, haver, onkruidzaden, vogelmuur, universeelvoer vermengd met gedroogde
miereneieren en geraspte wortel, verse miereneieren en wat meelwormen.