Rietgors Emberiza schoeniclus Linnaeus
BESCHRIJVING man, kop, keel en kropstreek zwart, van de
snavel loopt een witte streep onder de wang door naar de grijze nek, die zwarte en bruine
vlekken heeft. Bovenrug en schouders zwart met gelig roodbruine zomen, onderrug
en stuit grijs met bruinige schachtstrepen, kleine vleugeldekveren roodbruin,
de overige en de slagpennen zwart met roodbruine zomen, bovenstaartdekveren
grijs-bruin met lichte zomen, staart zwart, de middelste veren met brede
rood-bruine zomen, de beide buitenste veren met witte zomen en witte vlekken op
de binnenvlaggen, de overige met smalle rood-bruine zomen. Onderzijde wit,
zijkanten bruinig-wit. Oog bruin, snave donkergrijs, poten geel-bruin. In de
herfst zijn de veren rood-bruin omzoomd, waardoor ze op de poppen
lijken. De poppen zijn op de bovenkop roodbruin, oogstreep en keel
roodachtig-geel, onderzijde vuilwit. De jongen zijn als de poppen, maar bleker en aan de onderzijde meer gestreept.
LENGTE: 15 Cm.
ONDERSOORTEN, VERSPREIDING:
·
Emberiza schoeniclus schoeniclus Linnaeus: Europa,
buiten de verspreidingsgebieden van de andere ondersoorten; in de winter:
landen rond de Middellandse Zee en Noord-Afrika;
·
E.sch. ukrainai (Zarudny) : Zuidwesten van de
Sowjet-Unie;
·
E.sch. incognita (Zarudny): Oostelijk van de Wolga;
·
E.sch.passerina Pallas: Noordwest-Siberie, van Ob
oostwaarts tot de Jenissei; in de winter: Iran, Noordwest-Mongolie, Dzjoengarije;
·
E.sch.parvirostris Buturlin: Centraal-Siberie,
oostelijk van de vorige ondersoort, van de Jenissei tot de Lena en
Zuidwestelijk van het Baikalmeer; in de winter Mongolie en Noord-China;
·
E.sch. pyrrhuloides Pallas: van de Terek tot de Oeral,
het Noordwesten van Mongolie;
·
E.sch.pyrrhulirra Swinhoe: Kamtsjatka, de eilanden
Sachalin en Hokkaido, Oessoeriland, van de Amoer westwaarts tot de omgeving van
het Baikalmeer, zuidelijk tot Noordoost-China, ook tot Noordoost-Mongolie; in
de winter: Japan, Zuidelijk Noordoost-China;
·
E.sch.pallidior Hartert : West-Siberie, zuidelijk van
het gebied van de E.sch.passerina, van de voorgebergten van de Oeral oostwaarts
tot de Grote Altai; in de winter: Kaukasus, Irak, Iran, Beloutsjistan,
Afghanistan, Turkmenistan, Noordwest-China, binnenland van Mongolie;
·
E.sch.zaidamensis Portenko: Tsaidam (China);
·
E.sch.intermedia Degland: van de Kaukasus en de Krim
tot Italie, met uitzondering van Zuid-Joegoslavie, Albanie en Noord-Griekenland, waar de
E.sch.reiserie (Hartert) voorkomt;
·
E.sch.witherbyi (v. Jordans): Sardinie en de Franse
kust van de Middellandse Zee, de Balearen en het Iberisch Schiereiland;
·
E.sch.caspia Menetries: Oostelijke Trans-kaukasus,
oostwaarts langs de kusten van de Kaspische Zse, Noordwest- tot Zuid Iran en
Syrie;
·
E.sch.korejewi (Zarudny): Oost-Iran, waarschijnlijk tot
Beloutsjistan.
GELUID De lokroep is een scherp langgerekt `tsieh', `tjuuh'
of `dsj~h'. De zang is kort en monotoon, ongeveer `tsja tiet tai zississ'.
LEVENSWIJZE Ze leven in moerassige, waterrijke gebieden,
begroeid met riet, wilgen en elzen. Voeding: zaden en insekten. Het nest wordt
gebouwd van halmen, pluimen, delen van bladeren en haren op een droge plaats op
de bodem. Jaarlijks 2 broedsels (eind april-augustus). Vogels uit het noorden
overwinteren in het zuiden van het verspreidingsgebied van oktober tot maart,
in Midden-Europa blijven ze in de winter vaak in hun broedgebied.
ALGEMEEN Vroeger werden ze wel in grote vluchten of volieres
gehouden, tegenwoordig is dit verboden, voor ongeringde exemplaren.