|
Rutgers beschrijft de hierboven afgebeelde ondersoort Thalurania furcata jeskii, die hij Tschudi's woudelf noemt. De structuurkleuren van de sierveren van de kop en borst hebben een rijke variatie in groen en blauw. Deze kolibries leven bij voorkeur langs het water en houden zich steeds laag bij de grond op. Men heeft nog nooit enig geluid of gezang van deze soort gehoord en heeft daaruit afgeleid dat ze stom zijn. Waarschijnlijker is dat ze, evenals talrijke insecten, geluiden voort brengen die boven onze gehoorgrens liggen. Bij verschillende kolibries heeft men nl wel het keeltje bij het zingen zien trillen en dit trillen ging door ter wijl er geen geluid meer werd gehoord, Opvallende kenmerken van deze soort zijn de Pruisisch blauwe buik en de iriserende groene wangen en keel. De bovenkop en bovendelen zijn goud groen en de dijen en de anaalstreek zijn wit. De wijfjes van de verschillende rassen zijn onderling niet of nauwelijks te onderscheiden.
|
|